van Kruijl - Generatie 6
VI.1. Gerrit van Kruijl
,
gedoopt Utrecht (Catharijnekerk) 18 februari 1738, overleden Utrecht 3 december 1824 (acte-nr.: 991), begraven Utrecht 6 december 1824, woonachtig te Utrecht in de Lange Nieuwstraat (1760, 1762), Korte Smeesteeg (1762-1796), Lange Smeesteeg (1772-1795), Oude Gracht (1776-1795), Buurkerkhof (1795-1824), Meestersmid en Slotenmaker, Wijninkoper, IJzerwinkelier, Koster van de Buurkerk, trouwt Utrecht (Jacobikerk) 3 mei 1759
Catharina Wielaart,
geboren circa 1734/1737, overleden Utrecht (datum van aangifte bij de Momboirkamer) 29 juni 1807, overleden Utrecht 22 juni 1807, begraven (Buurkerk) 25 juni 1807
Uit dit huwelijk:
VI.1.a. Johannes van Kruijl ; zie VII.1.
VI.1.b. Hendrikus Christoffel van Kruijl , gedoopt Utrecht (Catharijnekerk) 2 maart 1762, overleden Utrecht (datum van aangifte bij de Momboirkamer) 27 december 1762, begraven Utrecht (Nicolaikerk) 17 december 1762.
VI.1.c. Gerrit van Kruijl ; zie VII.2.
VI.1.d. Catharina van Kruijl , gedoopt Utrecht (Domkerk) 13 december 1765, overleden Utrecht 29 april 1827 (acte-nr.: 416), woonachtig te Utrecht, Naaister, Stoelenzetster, Plaatsbewaardster in de Buurkerk (Zij is ongehuwd gestorven. Volgens de memorie van aangifte van nalatenschap is zij op 28 april gestorven.).
VI.1.e. Elias Hendrikus van Kruijl , gedoopt Utrecht (Domkerk) 26 april 1767, overleden Utrecht (datum van aangifte bij de Momboirkamer) 14 februari 1774, begraven Utrecht (Nicolaikerk) 7 februari 1774.
VI.1.f. Hendrickus van Kruijl ; zie VII.3.
VI.1.g. Johanna van Kruijl , gedoopt Utrecht (Domkerk) 30 september 1770, overleden Deventer 9 maart 1844 (acte-nr.: 95), woonachtig te Utrecht, Deventer (vanaf 1809), ondertrouwt Utrecht 29 november 1807, trouwt Utrecht (Jacobikerk) 17 december 1807 Cornelis de Jongh, gedoopt Utrecht (Domkerk) 28 februari 1787, overleden Deventer 12 oktober 1852 (acte-nr.: 365), Schoolonderwijzer van de Stadsarmenschool te Deventer (vanaf 1809).
VI.1.h. Jacobus van Kruijl , gedoopt Utrecht (Domkerk) 23 december 1772, overleden Utrecht (datum van aangifte bij de Momboirkamer) 11 januari 1802, begraven Utrecht (Buurkerk) 28 december 1801 (ongehuwd gestorven).
Inleiding
Gerrit treedt op 21-jarige leeftijd in het huwelijk met Catharina Wielaart. Haar doop (en daarmee haar exacte geboortejaar) is niet gevonden, doch uitgaande van het huwelijk van haar ouders én de dopen van de andere kinderen in dat gezin moet zij tussen 1734 en 1737 geboren zijn. Uit het huwelijk komen 8 kinderen voort, waarvan er twee jong sterven. Van de overige zes trouwen er vier, waarvan de oudste zoon Johannes zorgt voor het voortbestaan van de geslachtsnaam "van Kruijl" via zijn twee zoons Gerrit en Jan.
Gerrit de smid
Voor wat betreft zijn eerste beroep, treedt Gerrit in de voetsporen van zijn vader en wordt hij smid. Hij zal rond 1750, als hij zo'n jaar of 10 is, bij zijn vader in de leer zijn geweest. Vanaf 1748 wordt er namelijk geen leerjongen door zijn vader bij het gilde aangemeld.
Als meestersmid specialiseert hij zich, net zijn als vader, in het maken van huissloten. Zijn vader Jan overlijdt in februari 1762. Gerrit zet het bedrijf van zijn vader voort, maar moet zich dan wel aansluiten bij het Smedengilde. Dat doet hij in april en in december 1762 legt hij met succes zijn meesterproef af.
Hij volgt zijn broer Hendrik in 1774 op als proefmeester bij het Smedengilde. Onder zijn toeziend oog moest een aankomend huisslotenmaker de meesterproef uitvoeren. Daarnaast had de proefmeester tot taak de kwaliteit van het werk van de andere slotenmakers te beoordelen . Hij blijft tot de opheffing van alle gildes in 1798 (tijdens de Bataafse Republiek) als proefmeester functioneren. Hij is tot en met 1809 (de laatste vermelding in de Utrechtse patentregisters) werkzaam als meestersmid. In het pand aan de Oude Gracht heeft hij een winkel waarin hij ijzerwerk verkoopt (en gezien zijn activiteiten als wijninkoper mogelijk ook wijn).
Economisch gaat het hem als smid vanaf 1795 niet meer zo voor de wind. In 1793 behoort hij nog tot de categorie burgers die gegoed genoemd konden worden, in 1796 moet hij bekennen dat hij een door hem uitgeschreven wissel niet kan voldoen. Hij verkoopt vanaf 1795 ook geleidelijk zijn onroerende goederen. Bij zijn overlijden is er van zijn bezit nog maar weinig over.
Revolutie in Utrecht
Gerrit van Kruijl heeft een voor Utrecht roerige periode doorgemaakt.
In 1784 streeft een revolutionaire beweging, beter bekend als "Patriotten", onder leiding van Ondaatje naar meer volksinvloed op het bestuur. Op 16 september 1784 wordt een petitie opgesteld, waarin 1214 burgers 24 nieuwe volksvertegenwoordigers aanwijzen. Als een van de eersten tekent een J. van Kruijl deze petitie. Dit kan alleen maar Gerrit's broer Johannes (zie ook VI.3) geweest zijn. Aan de petitie wordt echter geen gehoor gegeven, waarna op 20 maart 1786 de Vroedschap wordt afgezet door de Patriotten, daarin gesteund door de schutterij.
Er heerstte grote werkloosheid in de periode dat de Patriotten in Utrecht het bewind voerden. Circa driekwart van de handwerkslieden had niets om handen.
Na ruim een jaar, op 16 september 1787, maakte de Pruisische interventie een einde aan dit bewind. In de daarop volgende periode werd er door de Orangisten (aanhangers van Stadhouder Willem de V) geplunderd en geconfisceerd. Veel Patriotten vluchten, sommigen naar het buitenland. Vermoedelijk behoorde ook de Gerrit's zoon Hendrik tot de vluchtelingen, want zijn naam komt voor op een aantal lijsten van door Frankrijk ondersteunde Patriotten.
Nadat franse militairen in januari 1795 Utrecht waren binnengetrokken, kreeg de bevolking de gelegenheid stoom af te blazen. De gedupeerden mochten de door hen geleden schade laten registreren, waarna publicatie volgde in een door het bestuur gesubsidieerd drukwerk. Gerrit van Kruijl heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Na een voorwoord, dat op zijn minst sympathie voor het nieuwe bewind uitdrukt én een portie reclame voor zijn bedrijf, volgt een zeer gedetailleerde opgave van leveringen aan het Patriottenbewind en bijkomende kosten die nooit zijn betaald. Al deze gegevens heeft hij ontleend aan zijn "Koopmansboek".
Het is heel goed mogelijk dat de opgave ietwat geflatteerd is weergegeven, maar het geeft wel een aardig inzicht in zijn activiteiten als smid.
Fragment van de lijst met totalen van schade.
In totaal bedroeg de door hem opgegeven schade iets meer dan 800 gulden . Het stadsbestuur dat tussen 1787 en 1795 aan het bewind was, had Gerrit geen compensatie kunnen bieden. Geen wonder dus dat Gerrit zijn hoop had gevestigd op het nieuwe stadsbestuur.
Alhoewel hij in het voorwoord de hoop uitspreekt dat het nieuwe bewind hem op een of andere manier zal compenseren voor zijn verlies, blijkt uit de inventaris bij zijn overlijden het tegendeel. Zijn dochter Catharina vermeldt het bedrag dan als openstaande vordering onder de activa, meer dan 37(!) jaar na het ontstaan.
Gerrit leverde (uiteindelijk) onbetaald wapens en diensten aan de Patriotten. Alhoewel de Patriottenbeweging gesteund werd door zowel zijn broer als door zijn zoon, hoeft Gerrit geen sympathisant te zijn geweest. In Utrecht kwam het regelmatig voor dat de scheidslijn Orangist/Patriot dwars door families liep. Dat hij echter geen Orangist was/bleef zal later blijken.
Gerrit komt in 1795 al voor op een gepubliceerde lijst van stemgerechtigden en ook in de stemregisters van 1798 en 1803 prijkt zijn naam .
Zowel uit het voorwoord van de publicatie van zijn geleden schade, als uit het feit dat hij in de stemregisters van 1795 en 1798 voorkomt, kan worden geconcludeerd, dat hij een aanhanger was van de Bataafse Republiek .
Ondertekening van het stemregister in 1803.
Of Gerrit een actieve aanhanger was, is nog maar de vraag. Waarschijnlijk was hij, net als een groot deel van de Utrechtse burgers, heel opportunistisch voor het bewind dat op dat moment aan de macht was. Feit is wel dat hij waarschijnlijk zijn baan als koster te danken heeft aan het nieuwe bewind onder de franse leiding.
Een nieuwe loopbaan; een politieke benoeming?
De kerkmeesters van onder andere de Buurkerk werden door het nieuwe bewind vervangen. Eén van de eerste bestuursdaden die zij eind 1795 pleegden was een opschoning van het werknemersbestand . Zo werd koster Willem Spaltman "wegens zijn gehoude gedrag geremoveerd" (was hij Orangist?) en vervangen door Gerrit van Kruijl. Gerrits zoon Johannes van Kruijl werd begunstigd als smid van de Buurkerk en haar woningen ten koste van de vorige huissmid Jan Stevens, die om dezelfde reden als Willem Spaltman was "geremoveerd". Per 1 november werd Gerrit van Kruijl formeel in dienst genomen (voor het leven) als koster, doodgraver van de voorzijde van de kerk en als lakenbewaarder .
De Buurkerk en omgeving anno 1797. Gerrit woonde in de kosterswoning in de rij huizen aan de rechterzijde.
Gedurende een aantal jaren werden in Utrecht Orangisten van posten verwijderd ten gunste van aanhangers van het nieuwe bewind. Toen na verloop van tijd de gemoederen bedaard waren, trachtte men het onrecht dat veel mensen was aangedaan, ongedaan te maken. Probleem hierbij was dat een nieuwe ontslaggolf evenveel onrecht zou scheppen, dus werd daar van afgezien.
Jan Stevens is een goed voorbeeld van de wijze waarop de kerkmeesters het rigoureuze gedrag in 1795 probeerden terug te draaien. In 1805 wordt hij opnieuw de smid van de kerk in plaats van Gerrit van Kruijl, omdat die zijn smederij inmiddels had verhuurd.
Merkwaardig is het wel dat Gerrit als te vervangen smid wordt genoemd, want in 1795 was zijn zoon Johannes juist als smid van de kerk benoemd. Wellicht was de zaak van beiden en was de benoeming van zijn zoon slechts voor de uiterlijke schijn. Gerrit wordt namelijk wel tot en met 1810 vermeld in de Utrechtse patentregisters als smid. Aangezien de registratie ook nog aangeeft dat hij een bepaalde omzet had en daarom in een hogere klasse viel, ligt een onnodige opname niet voor de hand; er moest immers voor worden betaald. Meer waarschijnlijk is dat zijn zoon Johannes de zaak voor een belangrijk deel waarnam en mogelijk van zijn vader huurt. Deze wisseling moet voor 1805 hebben plaatsgevonden, omdat Gerrit de smederij dan al verhuurt. Johannes woont in ieder geval al sinds 1803 bij zijn vader in de kosterswoning en niet meer in de smederij.
Ook wordt Willem Spaltman weer benoemd als doodgraver in plaats van wijlen de andere doodgraver Arnoldus van Veluwe. De benoeming van Willem Spaltman als doodgraver stak Gerrit nog het meest. Hij vreesde voor zijn monopoliepositie voor het lakenbewaardersambt en diende daarom een (mondeling) verzoek in bij de kerkmeesters of hij "mogt te worden begunstigd met het profijt van het lakenbewaardersampt". De kerkmeesters hebben dit verzoek doorgegeven aan Willem Spaltman, die daar kennelijk niet gelukkig mee was. Gerrit en Willem zijn het uiteindelijk wel eens geworden, want zij stellen aan de kerkmeesters een "minnelijke schikking tot conservatie van de onderlinge harmonie" voor: Willem zal het lakenbewaardersambt bekleden met de last van "uijtkering van de gerechte helft van het profijt van het lakenbewaardersampt" aan Gerrit van Kruijl "gedurende sijn leven lang, en verder niet".
Vanaf 1795 tot en met zijn overlijden in 1824 wordt hij onder andere in de jaarrekeningen van de Buurkerk genoemd als de koster en (minder frequent) als doodgraver. Bij zijn overlijden in 1824 wordt in zijn overlijdensacte als beroep "doodgraver" opgegeven. Volgens de inventaris van zijn nalatenschap was hij echter koster van de Buurkerk (de kerk van het smedengilde).
Eerst en vooral was hij koster. Na zijn overlijden heeft de kerk - ook uit bezuinigingsoverwegingen - het kosters- en doodgraversambt gecombineerd, met de benoeming van Willem Spaltman als koster. Dit laatste tevens om het kennelijke onrecht, dat Willem Spaltman was aangedaan, enigszins ongedaan te maken.
Gerrit's woningen
Na het overlijden van zijn vader, gaat Gerrit tussen maart en december van dat jaar wonen in het huis aan de zuidzijde van de Korte Smeesteeg, dat zijn vader in 1744 kocht. Dit perceel is ingericht als smederij. Later breidt Gerrit zijn bezit in die straat nog uit. In 1771 koopt hij namelijk "twee kameren naast den anderen" aan de westelijke kant van dit perceel die hij in 1796 voor 600 gulden verkoopt.
Op basis van huizentransporten en gebruikmakend van het gepubliceerde archeologisch en bouwkundig onderzoek in Utrecht naar de toestand van de panden in de Korte Smeesteeg, kan een reconstructie van de zuidzijde van die straat worden gemaakt.
De huizen van Gerrit van Kruijl in de Korte Smeesteeg.
De twee huizen die Gerrit in de straat bezat, worden in met een pijl aangegeven. De linker pijl verwijst naar het pand dat zijn vader hem heeft nagelaten, de rechter pijl geeft het pand aan dat Gerrit in 1771 heeft gekocht.
De zuidzijde van de Korte Smeesteeg rond 1750 (voor- en bovenaanzicht).
Het perceel dat van zijn vader afkomstig was, schenkt hij in 1798 aan zijn dochter Catharina. Belangrijkste voorwaarde bij deze schenking was dat Catharina haar ouders tot hun dood wekelijks 10 gulden moest uitkeren. Dit is overigens hetzelfde pand dat hij in 1805 blijkt te verhuren. Ook is er dan sprake van de laatste vermelding van leerjongens (twee).
In 1772 koopt hij voor 997 gulden en 10 stuivers een huis met erf aan de noordzijde van de Lange Smeesteeg (gesplitst in twee woningen). Deze woningen krijgen in de 19e eeuw de nummers B429 en B430, waarbij het nummer B430 de eerste woning is gezien vanaf de Oude Gracht. In maart 1795 transporteert hij dit pand aan zijn oudste zoon Johannes, die daarvoor in de Korte Smeesteeg heeft gewoond.
In 1776 volgt voor 2000 gulden de aankoop van een perceel aan de oostzijde van de Oude Gracht een huis met kelder en kluis. Voor de financiering daarvan sloot hij een plecht (soort hypotheek) voor hetzelfde bedrag. Hij woont in dit huis, heeft er zijn winkel en heeft in 1793 ook nog enkele huurders. In 1795 doet hij dit pand weer van de hand. Het huis staat thans bekend onder nummer 264.
Volgens een door het Rijksdienst voor de Monumentenzorg uitgevoerde beschrijving van het oude centrum van Utrecht is dit een in de 18e eeuw verbouwd middeleeuws diep hoekhuis, bestaande uit drie bouwlagen, een kelder, een werfkelder en een zadeldak. Aan de rechterkant van het huis is nog de "Schroykenspoort" (nu de Reguliersteeg) zichtbaar. Dit poortje wordt bij de aankoop nog als plaatsbepaling vermeld.
Een deel van de Oude Gracht, waaronder huisnummer 264.
Op het eind van de Bataafse Republiek wordt in 1813 een inventarisatie van de Utrechtse bevolking gemaakt. Gerrit woont dan op het Buurkerkhof nummer 2. Hij is "concierge" van de Buurkerk en 77 jaar oud.
Bij hem wonen dan zijn 54-jarige zoon Johannes en zijn 36-jarige dochter Catharina. Overigens zijn de opgegeven leeftijden niet helemaal juist, want Gerrit was toen 71, Johannes 52 en Catharina was al 47, doch dit soort verschrijvingen kwam in de eerste helft van de 19e eeuw wel vaker voor. Op dat moment wonen zijn kleinzoon Gerrit en kleindochter Gerarda Catharina Lena niet meer bij hem in. Deze twee kleinkinderen woonden nog wel bij hun grootvader in de kosterswoning van de Buurkerk toen zij beiden in 1811 belijdenis deden. Jan, de andere zoon van Johannes, blijkt in 1813 ondergebracht te zijn bij familie (Johan Jurriaan Schneider, werkzaam in het hospitaal en diens vrouw Jannetje Spee) van de tweede vrouw van Johannes van Kruijl.
Zijn overlijden
Gerrit overlijdt in 1824. De exacte datum van zijn overlijden is kennelijk foutief in de overlijdensacte terecht gekomen. Zijn dochter Catharina plaatst een overlijdensadvertentie waarin 2 december als overlijdensdatum wordt genoemd .
Overlijdensadvertentie van Gerrit van Kruijl.
Deze datum van 2 december stemt overigens ook overeen met de datum in de aangifte voor successierechten. Gelet op het voorgaande lijkt die datum aannemelijker dan de datum in de overlijdensacte.
De overlijdensadvertentie lijkt een nauwkeurige indicatie te geven van Gerrit's ouderdom (89 jaar en 9 maanden). Bij nadere beschouwing is dit echter niet waarschijnlijk, omdat hij, gezien zijn doopdatum, in werkelijkheid minder oud is geworden (86 jaar en 9 maanden, voor die periode overigens ook een zeer hoge leeftijd).
In de rekeningen van het smedengilde staat op 6 december zijn begravenis aangetekend, mogelijk is hij ook op die dag begraven. Hij is in ieder geval begraven in de kelder van het smedengilde. Die kelder bevindt zich nog steeds in de Buurkerk maar is nu inmiddels ontruimd.
Ook de begravenis van zijn vrouw is in de rekeningen van het smedengilde te vinden. Op 25 juni 1807 wordt daar melding van gemaakt. Zoals al uit de algemene inleiding over de Momboirkamer blijkt, is de exacte datum van overlijden niet altijd even duidelijk. Soms werd naast de aangiftedatum de datum van begraven genoteerd, soms de overlijdensdatum. Gelet op de notatie in de rekeningen is in dit geval 22 juni 1807 mogelijk de overlijdensdatum van Catharina Wielaart. Deze datum is ook in de inventaris van de nalatenschap van Gerrit opgenomen. Uit deze inventaris blijkt dat Gerrit nog een relatief hoog bedrag verschuldigd was aan de apotheker (ruim 14 gulden) en de dokter (7½ gulden), hetgeen er op wijst dat Gerrit op zijn hoge leeftijd al enige tijd door kwalen werd geplaagd.
In verband met de mogelijk verschuldigde successierechten, wordt in 1825 namens Gerrit's erfgenamen een "Memorie van aangifte de nalatenschap" opgesteld. Zoals hiervoor al is aangegeven, is er bij zijn overlijden geen sprake meer van onroerende goederen, omdat Gerrit die al eerder heeft verkocht of heeft geschonken.
De aanwezige kinderen en kleinkinderen (eventueel geassisteerd door een echtgenoot) ondertekenen deze verklaring, die is opgesteld door notaris Nicolaas de Graaf. De ondergetekenden zijn Johanna van Kruijl (dochter), huisvrouw van Cornelis de Jongh onderwijzer te Deventer, Gerrit van Kruijl (kleinzoon), onderwijzer in de Bodegraafsche Meije, Gerarda Catharina Lena van Kruijl (kleindochter), te Deventer, Wilhelmina Geertruida Johanna (kleindochter) van Kruijl, huisvrouw van Bernardus van Sluijters, bureaulist te Haarlem, Jan van Kruijl (kleinzoon), kledermaker, en Catharina van Kruijl (dochter) beide wonende te Utrecht.
Handtekeningen van de erfgenamen van Gerrit van Kruijl.
Catharina van Kruijl woont bij haar vader in het huis aan de Buurkerkhof nummer 9E (tegenwoordig, na het doorbreken van twee woningen, tevens Zadelstraat 21). Na zijn overlijden krijgt zij van de kerkvoogdij respijt tot 1 februari 1825 om andere woonruimte te zoeken. Ook wordt zij in dienst genomen als stoelenzetster, waarvan er in de Buurkerk op dat moment nog zes waren. Na haar dood wordt haar functie, uit bezuinigingsoverwegingen, opgeheven.
VI.2. Hendrik Jansen van Kruijl
,
gedoopt Utrecht (Catharijnekerk) 11 december 1740, overleden Utrecht 24 september 1815 (acte-nr.: 807), woonachtig te Utrecht in de Pauwsteeg (1765), Achter Clarenburg (1768), Catharijnestraat (1771, 1772), later in de Vuijlsteeg 19 (1776-1815), Meerstersmid (Grofsmid en Huisslotenmaker), trouwt Utrecht (Catharijnekerk) 4 april 1763
Maria Zel,
gedoopt Utrecht (Domkerk) 11 februari 1739, overleden Utrecht 20 november 1813 (acte-nr.: 1305).
Uit dit huwelijk:
VI.2.a. Johannes van Kruijl , gedoopt Utrecht (Domkerk) 10 maart 1765, overleden Utrecht 27 november 1823 (acte-nr.: 1064), woonachtig te Utrecht in de Vuilsteeg, Predikheerenstraat 29 (1813), Smid(sknecht), trouwt Utrecht (Catharijnekerk) 13 november 1787 Theodora Carleon, geboren circa 1770, overleden Utrecht 18 januari 1828 (acte-nr.: 68), Lakennopster.
VI.2.b. Hendrik van Kruijl , gedoopt Utrecht (Domkerk) 10 maart 1765, overleden Utrecht (datum van aangifte bij de Momboirkamer) 1 april 1765, begraven Utrecht (Jacobikerk) 25 maart 1765.
VI.2.c. Maria van Kruijl , gedoopt Utrecht (Domkerk) 6 januari 1768, overleden Maarssen 19 juli 1811, woonachtig te Utrecht, Maarssen (vanaf 1804), trouwt Utrecht (Catharijnekerk) 4 december 1792 Gerrit Corinus.
VI.2.d. Elisabeth van Kruijl , gedoopt Utrecht (Domkerk) 5 januari 1771, overleden Utrecht (datum van aangifte bij de Momboirkamer) 14 januari 1771, begraven Utrecht (Jacobikerk) 7 januari 1771.
VI.2.e. Hendrick van Kruijl ; zie VII.4.
Van Hendrik Jansen van Kruijl zijn wat minder gegevens bewaard gebleven dan van zijn broer Gerrit. Hendrik zal, evenals zijn broer Gerrit, het vak van grofsmid en huisslotenmaker van zijn vader geleerd hebben. Op 28 april 1769 neemt hij zijn vaders gilt over (ruim zes jaar na diens dood) en legt later dat jaar zijn meestersproef af als grofsmid en in 1778 als huisslotenmaker. Net als zijn broer Gerrit heeft hij leerlingen, zij het iets minder. Hij was eerder en korter dan zijn broer proefmeester (1770-1773) van het smedengilde voor het ambacht van huisslotenmaker (al deed hij de meesterproef daarin pas in 1778!).
Zijn zoons Johannes en Hendrik volgen hem als smid op. Dat verklaart de hiaten tussen de jaren dat Hendrik jongens in de leer had (1771, 1779, 1786 en 1803).
In 1765 wordt een tweeling geboren. Eén jongen overlijdt al na twee weken. De ander (Johannes) trouwt in 1787, maar heeft verder geen nakomelingen als hij in 1823 overlijdt (kort daarvoor heeft hij nog zijn testament opgemaakt "zijnde ziek van lighaam, doch volkomen bekwaam"). Dochter Maria wordt in 1768 geboren en vertrekt later met haar gezin naar Maarssen, waar zij in 1811 overlijdt. Elisabeth overlijdt binnen een week na haar geboorte in 1771. Zijn zoon Hendrik tenslotte zorgt er voor dat de familienaam een generatie verder komt.
Fragment uit de registers van de "Controle nominatief 1813".
Bij de inventarisatie van de Utrechtse bevolking woont Hendrik Jansen van Kruijl in oktober 1813 in de Vuijlsteeg. Bij hem wonen dan zijn vrouw, zijn zoon Hendrik, diens vrouw Johanna Edelkoort en hun kinderen Hendrika, Hendrik en Jan. Zowel Hendrik als Hendrik junior zijn dan marechal (smid).
Ondertekening van de acte door Johannes van Kruijl.
Bij het overlijden van Hendrik Jansen van Kruijl in 1815, ondertekent zijn zoon Johannes de "Memorie van aangeving" (ten behoeve van eventueel af te dragen successierecht). Hierbij verklaart hij dat zijn vader circa 85 jaar oud is geworden, hetgeen toch iets te hoog is geschat (hij werd ruim 74 jaar).
VI.3. Johannes van Kruijl
,
gedoopt Utrecht (Domkerk) 16 april 1745, overleden na 7 november 1811, woonachtig te Utrecht in de Korte Smeesteeg (1766, 1768), Gortsteeg (1774), Choorstraat (1793), Beeldhouwer(sknecht), trouwt 1
e
Utrecht (Catharijnekerk) 9 juli 1765
Maria van Leeuwen,
gedoopt Utrecht (Catharijnekerk) 17 februari 1739, overleden Utrecht (datum van aangifte bij de Momboirkamer) 5 december 1768, begraven Utrecht (Nicolaikerk) 27 november 1768, trouwt 2
e
Utrecht (Catharijnekerk) 3 april 1770
Francina van Senderen,
gedoopt Utrecht (Catharijnekerk) 28 juli 1743, overleden Utrecht (datum van aangifte bij de Momboirkamer) 13 mei 1805, begraven Utrecht (Buurkerk) 7 mei 1805.
Uit het 1 e huwelijk:
VI.3.a. Johannes van Kruijl , gedoopt Utrecht (Domkerk) 26 januari 1766, overleden Utrecht (datum van aangifte bij de Momboirkamer) 3 januari 1774, begraven Utrecht (Weeskerk) 27 december 1773, woonachtig te Utrecht.
VI.3.b. Gijsbertje van Kruijl, gedoopt Utrecht (Buurkerk) 9 juli 1768, overleden Utrecht (datum van aangifte bij de Momboirkamer) 7 november 1768, begraven Utrecht (Buurkerk) 30 oktober 1768.
Johannes trouwt twee maal. Alleen uit het eerste huwelijk worden kinderen geboren, die overigens beiden jong overlijden. Johannes overleeft zijn tweede vrouw en dan verdwijnt hij vervolgens zonder een spoor achter te laten.
In 1784 en 1785 wordt hij genoemd als beeldhouwer met een weesjongen in dienst. Uit de patentregisters is bekend dat hij beeldhouwer(sknecht) was, met een laatste vermelding in 1811.
Hij was in 1784 een aanhanger van de Patriottenbeweging, hetgeen blijkt uit zijn handtekening onder de petitie, waarin volmacht wordt gegeven aan 24 nieuwe volksvertegenwoordigers. Van de ruim 1200 ondertekenaars plaatst Johannes als achtste zijn handtekening. Ook bij de verkiezingen in 1795 en 1798 kiest hij partij tegen stadhouder Willem V.
Ondertekening van de petitie door Johannes van Kruijl.
VI.4. Nicolaas (Bastiaan) van Kruijl
,
gedoopt Utrecht (Catharijnekerk) 12 september 1751, overleden Batavia 17 november 1775, woonachtig te Utrecht in de Brigittesteeg (1774), achter de Wal bij 't Roosendaal, trouwt Utrecht (Catharijnekerk) 31 mei 1774
Clasina van der Stroom (van Someren),
gedoopt Utrecht (Catharijnekerk) 24 juli 1753, overleden Utrecht 14 november 1784, datum van aangifte bij de Momboirkamer 22 november 1784, begraven Utrecht (Geertekerkhof) 18 november 1784.
Uit dit huwelijk:
VI.4.a. Elisabeth van Kruijl ; zie VII.5 .
Klaas van Kruijl wordt in de rekeningen van het smedengilde slechts één maal genoemd. Dat is als hij in 1764 leerjongen is bij de pompenmaker Jan Kerre. Hij was toen dertien jaar. In die rekeningen komt geen vermelding voor van het afleggen van de meesterproef.
In 1769 wordt hij, zeventien jaar oud, opgenomen in het Burgerweeshuis, samen met zijn broer Gijsbertus. Het weeshuis laat hem van 1769 tot en met 1773 werken bij een aantal knoopmakers. Het eerste jaar verdient hij bij knoopmaker Benjamin Boers tien stuivers per week. In 1770 verdient hij al vierentwintig stuivers per week en in 1771 vijfentwintig stuivers per week, eveneens bij Benjamin Boers, waarbij hem in 1771 nog wordt verteld "naarstiger te werken". In 1772 en 1773 werkt hij voor zesentwintig stuivers per week bij knoopmaker Cornelis van Emmenes.
Tijdens zijn verblijf in het weeshuis werden hem in totaal elf hemden, zes dassen, twee kleden, twee broeken en drie borstrokken verstrekt.
Op 8 januari 1774 loopt hij weg en dat had hij al vaker gedaan. Ditmaal was hij naar Amersfoort gegaan. Op 15 januari wordt tijdens de vergadering van de Broederschap door de huismeesters van het weeshuis verteld dat met Klaas eigenlijk geen land is te bezeilen.
Hij wordt namelijk regelmatig ter verantwoording geroepen, maar het heeft weinig effect. Zij vonden hem uiteindelijk "een subject de verdere protextie en vaderlijcke zorge van de Heeren Regenten onwaardig". Daarnaast vindt men hem met 23 jaar (eigenlijk pas 22) toch al oud genoeg. De Broederschap wil een voorbeeld stellen en besluit daarom dat hij niet meer welkom is in het weeshuis.
Eind mei van dat jaar trouwt hij met Clasina van der Stroom, die oorspronkelijk van Someren heette. Zij was het onechte kind van Alida van Someren, die in 1756 met Abraham van der Stroom huwde.
Vijf dagen na het huwelijk tussen Klaas en Clasina wordt Elisabeth gedoopt. Of zij al voor het huwelijk met Clasina geboren is, wordt niet vermeld. Clasina moet in ieder geval al tijdens zijn verblijf in het weeshuis zwanger geworden zijn.
Vanaf dat moment loopt het spoor van Klaas in eerste instantie dood. Tot bij de dood van zijn vrouw in 1784 hun kind in het weeshuis wordt opgenomen. In het dossier, dat per kind werd bijgehouden, zit een klein briefje dat melding maakt van het overlijden van Klaas in Batavia in 1775. Hij was met die bestemming aan boord van het VOC-schip "De Patriot" in 1774 uitgevaren.
Een retourschip van de VOC.
Met die informatie kon vervolgens een beroep gedaan worden op gegevens uit het rijke VOC-archief en daarmee samenhangende gegevens zoals het dagregister van Batavia. Dat leidt tot de volgende reconstructie van de gebeurtenissen vanaf het vertrek van Klaas.
Op 27 oktober 1774 vertrekt Klaas naar Batavia met het schip "De Patriot" .
Hij start zijn reis al met een grote schuld van f. 150,- aan L.Borstel .
Daarnaast schaft hij aan boord nog een paar schoenen en een kist aan.
Op 6 maart 1775 komt het schip aan op Kaap de Goede Hoop. Daar blijft een groot deel van de bemanning achter (ziek of reeds overleden), als het schip weer op 8 april vertrekt naar Batavia. Op 18 juli komt "De Patriot" aan in Batavia, waar de bemanning op 26 juli van boord gaat. Tijdens de reis zijn 84 opvarenden ziek achtergebleven in Kaap de Goede Hoop of onderweg overleden, zodat van de 338 opvarenden waarmee de reis begon er slechts 254 in Batavia aankwamen.
Zijn maandsalaris van 9 gulden is overigens absoluut niet voldoende om zijn schuld te kunnen voldoen. Al kort na aankomst overlijdt hij in het hospitaal van Batavia op 17 november 1775 (zijn broer Gijsbertus komt pas drie weken later in Batavia aan).
Na het overlijden van Clasina wordt het weeskind Elisabeth in 1784 de derde generatie die in een weeshuis wordt opgenomen.
VI.5. Gijsbertus van Kruijl
,
gedoopt Utrecht (Buurkerk) 12 oktober 1754, overleden Batavia 1 juli 1781.
Gijsbertus van Kruijl wordt in 1769 als veertienjarige opgenomen in het Burgerweeshuis. Het eerste jaar is hij in dienst van zilversmid Cornelis van Straatsburg, eerst voor twee, later voor drie stuivers per week.
Vervolgens werkt hij een aantal jaren bij mandenmaker Krijn de Vaal voor drie (1771), vier (1772) en zes (1773) stuivers per week en tenslotte (in 1774) bij mandenmaker Jacobus de Vaal voor negen stuivers per week.
Op 22 februari 1775 verzoekt hij de Broederschap het weeshuis te mogen verlaten om met de Oost-Indische Compagnie naar Oost-Indie te varen. Het verzoek wordt ingewilligd en hij verlaat het Burgerweeshuis met een complete uitrusting (ter waarde van 92 gulden en 19 stuivers) voor een reis naar Batavia.
De uitzet die Gijsbertus meekrijgt naar Batavia.
Op 18 april 1775 gaat Gijsbertus aan boord van het schip "Holland" en op 27 april verlaat het schip Nederland als het Texel passeert. Aan boord schaft hij een kist aan om zijn bezittingen te kunnen opbergen. Bij zijn - door het weeshuis verstrekte - uitrusting bevond zich al een slot om de kist te kunnen afsluiten.
Kaap de Goede Hoop wordt bereikt op 17 augustus. Gijsbertus brengt daar op 5 september een bezoek aan het hospitaal, net als veel andere opvarenden. Dat bezoek kostte hem nog ruim 5 gulden (meer dan een half maandloon dus) zo blijkt uit het scheepssoldijboek. Op 9 september verlaat de "Holland" Kaap de Goede Hoop weer en bereikt op 4 december 1775 Batavia. Van de 316 opvarenden waarmee de reis begon zijn er 130 vervangen in Kaap de Goede Hoop (waar er een groot aantal ziek achterbleven en twee militairen niet meer kwamen opdagen terwijl er ook nog een aantal opvarenden onderweg overleden).
De route naar Java via Kaap de Goede Hoop.
Gijsbertus dient daar een aantal jaren als soldaat op Ansjoe (onderdeel van het "fortress Batavia"), verdient al die tijd een maandsalaris van 9 gulden en overlijdt uiteindelijk op 1 juli 1781 (kennelijk is hij dan al enige tijd ziek want een deel van zijn salaris wordt niet doorbetaald).